Algemeen
Konijnen en hazen behoren niet tot de knaagdieren, maar tot de haasachtigen (of dubbeltandigen), een aparte diergroep.
Het voornaamste verschil is dat haasachtigen achter de grote bovensnijtanden een paar stifttanden hebben staan, in tegenstelling tot knaagdieren. Ook hebben ze een gespleten bovenlip.
Haasachtigen hebben, als echte planteneters, grote platte plooikiezen. Verder hebben ze relatief grote achterpoten, lange oren, grote ogen en terugtrekbare huidflapjes voor de neusgaten. Ze gebruiken nooit hun voorpoten om er voedsel mee vast te houden en aan de voorvoeten hebben ze vijf, aan de achterpoten vier tenen.
Uiterlijk
Vrouwtjes (voedsters) hebben een iets smallere kop dan mannetjes (rammelaars) en zijn over het algemeen iets minder zwaar.
De korte staart is zwart van boven en wit aan de onderkant. De staart is meestal opgewipt, zodat alleen de witte onderzijde zichtbaar is. Konijnen hebben lange achterpoten.
Konijnenharen zijn 2 tot 3 cm. De dichte laag van dunne wolharen die altijd tussen de dikkere dekharen te zien is.
Afmetingen:
kopromplengte 35 – 45 cm / oorlengte 6,5 – 7,5 cm / gewicht 1,2 – 2,5 kg / staartlengte 5 – 7 cm
Geluid
Meestal zijn konijnen zwijgzaam. Bij angst of verwonding maken ze een hoge gil. Bij alarm slaan konijnen met hun achterpoten om geluid te maken, waarmee leden van de familie worden gewaarschuwd.
Leefgebied
Konijnen leven in holen en hebben daarom een voorkeur voor zandige bodems waarin het makkelijk graven is. Ze prefereren halfopen landschappen zoals perken, tuinen en bosranden en mijden vochtige terreinen zoals moeras en veen of zware klei, omdat ze daarin geen holen kunnen graven. Ook in open polderlandschap ontbreekt het konijn veelal. In de duinen zijn konijnen belangrijke grazers.
Leefwijze en voedsel
Konijnen zijn voornamelijk in de schemering en in de nacht actief. Een konijn is plaatstrouw en houdt geen winterslaap. Meestal wonen de konijnen in uitgebreide, zelfgegraven gangenstelsels met vele gangen en kamers (wrangen). Een konijnenpijp is zo’n 7,5 cm in doorsnee.
Konijnen maken hun vacht vaak schoon met tong, tanden en nagels. In hun kin hebben konijnen een klier die geurstoffen afgeeft. Ze schuren hiermee over de grond en takken om zo hun territorium te markeren.
Ze eten eiwitrijke en licht verteerbare plantendelen, zoals scheuten en wortels van grassen en kruiden, en loten van jonge struiken en bomen. Omdat konijnen ruim voldoende vocht kunnen halen uit hun voedsel, hoeven ze vrijwel niet te drinken. Door hun knaaggedrag worden ze wel tot de ‘kleine grazers’ gerekend en hebben ze een grote invloed op de vegetatie.
Territorium en verblijfplaats
Een hol wordt door één familie van maximaal tien leden bewoond. Binnen de familie bestaat een rangorde; apart voor mannelijke dieren en voor vrouwelijke.
De zwakke en jonge dieren zijn daarbij ondergeschikt aan oudere en sterke individuen. Oudere wijfjes mogen in het midden van de kolonie een hol graven; de jongere worden naar de rand gedreven. Bij grote groepen wordt voortplanting bij de jonge vrouwtjes onderdrukt. Meestal blijft het leefgebied beperkt tot een gebied rond het holenstelsel. Hoe groot dat gebied is, hangt af van de voedselrijkdom in het gebied, oftewel hoe snel het afgegraasde gras weer kan aangroeien.
De vegetatie in de buurt van hun wrang blijft hierdoor kort. Bijkomend voordeel daarbij is dat ze zo snel roofdieren kunnen opmerken en door dicht bij het hol te blijven kunnen ze snel en veilig het hol in duiken.
Voortplanting en leeftijd
De voortplantingstijd valt globaal in de periode van januari tot in juli. Het vrouwtje bouwt aan het einde van een speciaal daarvoor gegraven zijgangetje (de wentel) in het hol een bolvormig nest van gras (kraamkamer), of een aparte, lange gang buiten de burcht.
Het nest wordt van binnen gevoerd met haar (wol) dat ze uit haar vacht trekt. Het duurt ongeveer 28 tot 31 dagen totdat de jongen (meestal drie tot zeven, maximaal negen) worden geboren. Bij de geboorte zijn ze nog blind, doof en kaal. Na 2 weken verlaten ze al het nest en na ongeveer drieënhalve week worden ze gespeend en zijn ze zelfstandig. Per seizoen hebben konijnen meestal twee tot drie nesten.
Het wijfje bezoekt de jongen maar een maal er dag: dan zoogt ze de dieren. Voor de rest van de dag laat ze de jongen alleen in het nest. Ze stopt de ingang van het hol dicht met aarde, gras of dorre bladeren dicht. Zo zijn de jongen beschermd tegen de kou en roofdieren.
Uitwerpselen
Vaak eten konijnen een deel van hun keutels op om nog niet verteerd voedsel er alsnog uit te kunnen halen. Dit verschijnsel noemen we ‘coprofagie’. Vaak knabbelen ze overdag in hun hol op deze zachte uitwerpselen die nog rijk zijn aan vitaminen en eiwitten. Na een tweede verteringsronden deponeren ze donkere, stevige keutels bovengronds. De keutels zijn meestal kogelrond. Ze zijn glimmend donkergroen (vers) tot zwartgrijs of bruingeel (oud) van kleur. Keutels van konijnen vind je meestal in hoopjes bij elkaar (latrines).
Bedreiging en bescherming
Belangrijke doodsoorzaken bij konijnen zijn besmettelijke virusziekten (zoals myxomatose, VHS).
Myxomatose is een virus dat in 1953 vanuit Zuid-Amerika is ingevoerd en wordt overgebracht door muggen en vlooien. Inmiddels zijn konijnen min of meer resistent geworden tegen deze ziekte.